Fa  Claes






Van Toen tot Nu       /       Desde Entonces hasta Ahora








T O E N


Ik heb niet geweten dat
het nu van toen bij de hand lag
de toekomst ver achter de hoek.

Ademloos luisteren vulde mij op,
je begon iedere dag opnieuw
te vertellen wie ik was.

Ik zag wat je aanwees in verten
zelfs met je hand over mijn ogen
kon ik zien wat je noemde.

Liefde noemde je, weemoed, gemis
waarvan de morgen sprak en de avond
in de klank van je omfloersende stem.

Zoveel was weggelegd voor later
dat alles in verlangen opging
en geen leven overbleef voor toen.

Geluk en pijn waren ontzettend groot,
een kosmos zo ruim als de nooit te vullen
ruimte van ons hart.



V E R W E E R


We leefden in voorprimaire tijd
geen stromend water
geen toiletpapier
geen centrale verwarming
geen tampons
geen computer
geen aids
geen porno
geen t.v.,

nauwelijks auto's
schroefvliegtuigen
krakende zenders
amper telefoon.

Aan de overkant woonde Dear Boy,
een straat verder Lucy.

Knars je tanden kapot,
je hoofd weerlegt op geen enkele wijs
de pijn van je hart.



R IJ P E N


Het leven was het leven dat het niet mocht zijn
we wisten niet waarom maar voelden aan
dat zelfs je naam Jan Claes
beter Jan Huybrechts was geweest
zoals je zei.

De dingen waren niet echt wat ze waren
er ging geheim schuil achter hun aanwezigheid
en meer voelden we afwezigheid achter mysterie
verscholen en daar de diepte van was God
zoals je zei.

Het was een tijd van pijn die wij niet kenden
een tijd waarin we zouden groeien en rijpen
al wisten we niet waartoe of waar naar toe
of hoe wij zouden rijpen
geduldig rijpen
zoals je zei.








H E T    Z W A R T E    W O O R D


De dagen waren gevuld
boordevol met het heilige
waarvoor geen naam bestond
of het was on- en al-
van eeuwigheid tot eeuwigheid.

Ons hart was onvervuld
van immense leegte
die heel de wereld opvrat
uitspuwde en dan zei: kijk,
de wereld is braaksel.

Alles was symbool en droom
we mochten en durfden niet denken
en dachten toch
tot ver achter het woord
en wisten: het moet moedwillig zwart gelogen zijn
van eeuwigheid tot eeuwigheid.



L E R E N


Het was de tijd van de poëzie
je hoefde je hand maar op te steken
om met geheven gelaat te wijzen
naar venus of de maan.

Later hebben we bier leren drinken
later hebben we leren neuken
later hebben we leren denken
leren aanvaarden leren doorzien.

Omdat we niet stierven
leerden we oud worden
en nu we oud zijn
leren we sterven,
tenminste we denken eraan.

Wij zijn niet naïef:
elke dageraad is de laatste
iedere avond 'een lampje dat wil zon zijn
en het niet kan'.

Dan gloeit wat poëzie na
in herinneringen
voldoende om in gedachte
de wereldbrand aan te blazen
zoals die uitsloeg
bij ieder puur gedicht
in de tijd van schroeiend hart en hoofd.



R E C I T A N T


Wij lazen alles en jij reciteerde
que fais-tu là parmi les roses
Tityre tu patule dakruoen gelasasa
para thina polufloisboio thalassès
en op een uitgestoken hand lag de wereld
lugete o veneres een dode mus.

Gij snelle geesten houdt nu stand
met een pond vlees om te gaan vissen
Ach aber ach
April und Mai und Julius sind ferne
het water was veel te diep.

Stiekem las ik van Gide l'Immoraliste
en godverdomme Jan ik groeide
een heel eind boven dat strontdorp
en ver boven de tijd.




*) Het gedicht Recitant bestaat grotendeels uit citaten, heel bekende trouwens.

Que fais_tu là parmi les roses?: Uit de roman 'Les Désenchantées' van Pierre Loti. Op het ogenblik dat de hoofdpersoon zelfmoord pleegt door het innemen van gif en reeds begint te delireren, ziet hij onder een rozentuil de foto van de ongenaakbare geliefde staan. Vandaar zijn vraag.

Tityre tu patule: aanvang van de eerste ecloge van Vergilius.

dakruoen gelasasa: aanvang van vers 484 uit de zesde zang van de Ilias van Homerus. Wanneer Hector afscheid neemt van Andromache en zijn zoontje Astyanax "weende ze lachend". In de (veel te vrije) vertaling van Dr. A.W. Timmerman staat: "haar tranen vielen als bloesem!"

(Bè d'akeoon) para thina polufloisboio thalassès: vers 34 van de eerste zang van de Ilias. Het volledige vers zegt: (Hij ging zwijgend weg) langs het strand van de veelruisende zee.

lugete o veneres: eerste woorden uit Carmen III van Catullus. Het gedicht gaat over de treurnis van Catullus' dochtertje Lesbia wier tamme mus is gestorven.

Gij snelle geesten houdt nu stand: aanvang van het tweede bedrijf van de Lucifer van Vondel.

met een pond vlees om te gaan vissen: toespeling op De Koopman van Venetië van Shakespeare. Shylock eist voldoening van Antonio die geld van hem heeft geleend met als onderpand een pond van zijn eigen vlees. Wanneer Shylock dat opeist, vraagt Salerio, een vriend van Antonio, waar dat goed voor is. Daarop antwoordt Shylock: "To bait fish withal."

Ach aber ach: aanvang slotstrofe van Das Veilchen van J.W. Goethe: Ach, aber ach!

April und Mai und Julius sind ferne: uit het kwatrijn Das Angenehme dieser Welt... van Hölderlin.
Je zou verwachten dat hij schrijft: April und Mai und Junius.
Hij moet zijn reden hebben gehad om Julius te verkiezen.

het water was veel te diep: uit Het waren twee koningskinderen.








V E R V U L L I N G


Alleen het grootste was groot genoeg.

Dostojefski wankelde door de kamer
we zongen de Matthäuspassion van buiten
onthulden verrukt de Negende
doorgrondden de wereld
met rechter elleboog op linker knie
voelden ons vertrapt
in de burgers van Calais
maar grepen naar de zon
met de voorpoten van de sfinx
en spraken in kleuren van Rembrandt
in tongen van vuur.

Alleen op mijn kamer
streelde ik mijn erectie
tot het mij zwart voor mijn ogen werd
en ik overschuimde miraculeus
van aards en buitenaards
en bovenaards genot.



S F E E R


Leven was ontsmet
ontdaan van lichaam

leven zweefde geblinddoekt
door huis en tuin
een kapot verhaal
subtiel ongrijpbaar
waarvan de klank nazindert

triestig hangen blijft
met vage aanwezigheid
een engelvleugel
in de hoek van de kamer

maar er is geen engel
er is geen vleugel
je zit alleen te kijken
te voelen te weten
in grote verbredende golven
hoop en droom.



V I S I O E N


Over de hoofden in de kathedraal
beklom aan alle kanten het gregoriaans
zijn eigen kantelen.

Meimaand geurde de kapel vol zang
Ave, ave Maria het mens was maagd
en 'baarde', we wisten niet wat dat was.

Lente kiemde in het voorjaarskyrie
en alleluja bonsde met de zomer
de schoolpoort dicht.

In de late herfst kregen we troost
rorate coeli verpletterde en verhief ons
ego enim sum dominus deus tuus.

Denk eens aan, we meenden die kapsones
en het wonder gebeurde terwijl wij zongen,
de kerk sloeg open dwars door de hemel
en van toen af waren wij god.

Wij verstonden hoe paus en priester
met overtuiging hun waanzin uitdragen,
wie het betwisten de strot afbijten
want waarlijk zeggen zij van zichzelf
ik ben god.



D E    R O E P


De beukendreven leken eindeloos.

Wat hebben we verteld de lange weg
toen we Gods geheimen droegen
onder het zomerloof op zondagmorgen
voor en na de mis?

Gingen we niet allemaal samen
Wiza Lena vader moeder jij ik?
Het enige wat ik hoor is
in de kerk gregoriaanse zang.

Ik heb nooit de stappen
geteld of de bomen,
en toen het regende
hoe hebben wij ons gekleed?

Wie als we thuiskwamen
plukte de aardbeien of
bakte de omelet met spek?

Hoe werd het voor iedereen
middag en avond - avond vooral -
als wij in de salonkamer zongen
jij aan de piano
Ach, wie ist 's möglich dann?

We werden innerlijk eindeloos
van horizont en verten
eindeloos verliefd
en omdat we niet wisten op wie
was het of we waren verliefd op God
was het of God ons riep:
Ja-an...! Fra-ans...!

Het galmde de wereld door,
het schokte
en verstoorde ons hoofd.



G R E G O R I A A N S


De eenstemmige Gregoriaanse zang doet in de meezin-gende mens het gevoelen van enorme verbondenheid ontstaan met alle mensen overal op aarde omdat ze in die eenstemmige zang allemaal meezingen, allemaal hetzelfde zingen in dezelfde diapason. Het golft op, stijgt uit hoog boven al wat van deze wereld, al wat stoffelijk is, om opgenomen te worden in de heerlijkheid van de onstoffelijke zang, in de heerlijkheid ontheven te zijn aan wat tenslotte een last is, stoelgang, hoofdpijn, koude voeten, griep. In het heelal van de zang is daar geen sprake van. In het heelal van de eenstemmige zang overkoepelt de glorie van het onstoffelijke alle kleinheid zozeer dat je door het besef daarvan steeds hoger verheven wordt tot je mee overkoepelt met alles en allen die in de zang thuishoren, die verheerlijken, die de grootheid van het bestaan in altijd weer geparafraseerde alleluja's lofprijzen, die de ingetogen jubel van het gloria aanheffen dat zal uitmonden in de uitbundige apotheose van het gloria in excelsis deo, glorie aan god in den hoge want dat zijn wij.



C O N T R A S T


De metaforen van het amusement,
weg zeg ik, uit mijn ogen;

de vormaanbidders van de grote mond,
verdwijn, dat ik ze nooit meer zie;

boekproleten van kut en kont,
buiten bij de andere honden
en een stamp onder hun kloten;

je voelt van ver dat ze om knap te doen
(hun erectie is) hun gedachte
met staalwol oppoetsen maar goddank nee
dat hoeven wij niet te doen,

wat in ons hart en hoofd leeft, Jan,
is van nature smetteloos genoeg.



G E B E D


Wij verscheurd in de nacht
de armen omhoog
wij van binnen kapot
waaraan niets dan armen
omdat door vrezen en beven
wij niets bleef dan
huilende armen op kapot lijf;

we voelden geen benen
we stonden niet
we voelden geen romp
we leefden niet
we voelden geen hoofd
we dachten niet;

wij armen in de lucht
wij panische doodsangst in donker
terwijl grond daverde scheurde
hemel ratelde floot
lucht aan horizon vlamde
brandde met iedere daver
iedere schok iedere scheur;

we voelden geen lucht
we ademden niet
we voelden geen aarde
we bestonden niet
we kenden geen hemel
we baden niet;

we vloekten god had de hel
gestuurd en haar vuur
we vloekten oneindige smeerlap
die daarin ten onder ging,

wij, kapot in de greppel
twee armen omhoog naar de hemel
god god heb erbarmen
geen mens weet wat hij denkt wat hij doet.



P R O F A N U M    V U L G U S


Dat boerenstrontdorp
met zijn woekeraars en vrekken
ze kropen over hun aardappelveld
en telden thuis hun centen
heimelijk en gierig en gemeen;

aan de honger van stadsen
vraten zij hun pens vol
in hun 's zondags laken
stonken ze nog van achterdocht
boosaardig huichelachtig en vulgair;

vertrap ze in de stront
bij koe en varken en consort
die steken mee vanuit de stal
hun inspraakkop over de tafel
broederlijk beestachtig bedompt.



A F S T A N D


Soms lijkt de afstand
onafzienbaar groot.

Hebben wij jaloezie gekend
dan hebben we als kind
ons die van 't lijf geschud
mouwvegerij en strebertum
onder de tafel geveegd
geen vinger opgelicht
zeker geen elleboog.

De kinderachtigheid van geloof
en angst in het donker
onnoemelijke kleinheid
hebben wij afgelegd,

bekrompenheid van nationalisme
belachelijke nonsens van racisme
ziet iemand zwart of groen of geel
Indiër Afrikaan Maori of Mongool
wat kan hun huid ons verdommen
als binnen hun vel een mens rilt
met een hart dat liefheeft en zingt
en met een hoofd dat denkt
en dat dus in de mens gelooft
en in het nu van de eeuwen der eeuwen.



H E I D E N S


Van 's morgens vroeg tot 's avonds
werd het leven in de hoek geschopt
mocht niet lachen niet spelen
en had geen deel aan de gedachten
uitgeleverd aan de smalle bedenksels
van pastoors.

De dagen waren zo katholiek dat
ze van bijgeloof en angst
ineenkrompen.

We zaten in een hoek van onszelf
geur van ligusterhaag en wierook
met verlokking van gregoriaans
waren te kleine pleister op te grote wond.

Omdat we groeiden barstten de naden
van geloof en waan en hersenschim.

We stapten de dreven uit
stegen de open lucht in
en werden mateloos hemelsblauw
de reikwijdte van einder tot einder
van 's morgens tot 's avonds
tot altijd.



D I E P T E


Je weet het niet, Verdin,
hoe diep je gezichten waren
en hoe ik naar je diepte
en naar je gezichten opkeek.

Weet je het nog van april
en van Hölderlin en van mij
en van Gorter, Herman, weet je nog
van het lampje dat wou zon zijn
en het niet kon?

En van de Jan, Herman,
weet je het nog van de Jan
en van Kiu-tsjiu, blinde merel
waarom dwaal je langs de lanen
waar de late lichten tanen?


En jij, geleerde vereerde Verdin,
weet je het, Herman,
hoe diep je gedachten waren
terwijl je zo keek
en niet afliet met kijken
tot wij het zagen als jij
en tot we zeiden
Herman, tot op de bodem, Herman,
zo diep.



O R A T I E


Herman was erbij
Maurice en Danny en jij,
je stond met je voeten
bovenop de bril van het toilet
te declameren, reciteren,
je stond te filosoferen
hoofd geheven
maar bij manier van spreken
met je voeten op de grond.

"Het leven is een put."

We zagen hem voor ons
we stonden met zijn allen
midden erin
je wees nadrukkelijk omlaag:
"Het leven is een put
waaruit geen mens wegkruipt,
het leven is te diep
het sluit aan alle kanten
om je dicht.

En zie maar"
- je gebaar ging theatraal omhoog
boven je hoofd een lampje
misschien twintig watt -
"zie maar dat lampje
heel de tragiek van bloei
waarvan wij de essentie
willen doorgronden maar die wij
niet verstaan al staat het
in ons gezicht te schreeuwen
dat lampje dat wil zon zijn
en het kan niet.

Daar zit hem de essentie van tragiek.

Vrienden,
het leven is een put."



A A R D B E I


We zeiden niet kijk eens aan
zes quarks en zes leptonen
of o god materie en energie
zijn equivalent;

we zeiden glimlachend tot elkaar
de aardbeien smaken als zon
en hartstocht verhevigde
spoorslags ons bloed;

we proefden in onze mond
de wellust van klank,
we zongen in ons hoofd
het zinderen van zin

en met een hand
behoedzaam van begrijpen
tast groei naar troost.



D A N K


Wij hebben geen god meer om dank
u tegen te zeggen voor ons mooi huis
ons eten onze auto
ons pensioen.

Ik vraag me af tot wie wij zouden bidden
als wij geen auto hadden
geen huis geen pensioen
geen eten.

Misschien zouden we van misère
doen wat de paus zegt zonder condoom
en van onze armoe nog afstaan
aan de rijken.

Ik weet niet wie ik moet danken
zodat ik tenslotte ga denken
Jan, we hebben het alleen te danken
aan onszelf.



S U M M A    S U M M A R U M


Komaan, maak maar de rekening,
zet al het negatieve op een hoop
en wordt het dan een berg
waarover heb ik te klagen?

Dat ik een dagje ouder word
dat mijn rugpijn niet geneest
dat ik voor aambeien gevoelig ben
en nog wat kleinigheden?

Zeg nu zelf, hebben ze ons geraakt
de leugens van de godsdienst
het lawaai van de modepraters
de drukdoeners zonder kop
van de moderne kunst
in het museum en daarbuiten?

Je moet omlaag kijken om ze te zien
wat ovenbeesten
- zeg maar kakkerlakken -
krabbelen daar rond
ter hoogte van je zolen.

Ik zeg het nog
gooi al dat negatieve op een hoop
en zet daarnaast je levenswil
dat vuurwerk levensdrang
zoals dat uitbarst
in je vrouw en kinderen
wat weegt daar tegen op?

Laat anderen hun ambten en hun geld
hun mijter tovenaarsmantel eretekens
en hun prijzen.

Jan jong, op ons geen prijs
geen prijs op ons bezit
geen mens op aarde die met geld
de hoogte van ons hart en hoofd
zelfs maar kan raken.



O N M A C H T


Wij hebben de zon zien opgaan
vóór de vernietigingsrijken begonnen
die geweldiger waren dan ooit Egypte
reusachtiger dan het rijk van Alexander
ontstellender dan het Romeins Imperium
en verwoestender dan alle samen.

Wij hebben het duizendjarig rijk
na twaalf jaar in puin zien stuiken
het geschrei van onwetendheid gehoord
over hun moord op miljoenen
en de verbijstering heeft ons geraakt
van een cultuur die uit haar schoot slechts
ongedierte aan de macht zag komen.

Wij hebben meegemaakt hoe het rijk
van de rijzende zon de moordnacht
over het oosten sloot
de gordel van smaragd
onder zijn laars verplette
om zelf zijn arrogantie te zien
verpulveren in Hiroshima Nagasaki.

Wij hebben de triomf van hamer en sikkel
ijzeren muren weten optrekken
zijn schoen op tafel weten slaan
tot het op blote voeten stond
en wankelde over de graven
van wie schuldeloos hun leven
levenslang gebukt hadden geleden.

Wat nog te wachten staat is strijd
om godsdienst of cultuur of pretentie
wie het lijk van de ander boven zijn hoofd
kan steken bewijst macht over het leven
heimelijkste diepste drang waarvoor
keizer en paus buigt en bidt.



V E R G E E F S


Hun levens zijn vergaan
ze lagen op hun knieën voor Astarte
voor Ahura Mazda voor Jahwe voor Zeus
voor de verzinselgod van pausen en Inca's
en riepen in koor zo waar als God leeft
met een rood hoofd van overtuiging
en wisten niet en weten niet
of hij bestaat

maar ze voor leugenaar bedrieger
ze voor schoft schelden
doe dat niet
de sukkels kijken op
wijzen je met de vinger
en fluisteren achter hun hand
wij distantiëren ons
die man is onbeleefd

hoe afgezaagd
hoe laag is hun moraal
je moet wellevend en galant
de mensen in de goot doen kruipen
hun strot toeknijpen
hun bloed uitzuigen
hun hart uitrukken
ze zullen op hun knieën vallen
hun hoofd tegen de grond slaan
tot elk van hun gedachten splijt.



F I L O S O F I E


Zeg het niet voort
maar ons geluk
ligt niet in filosofie
niet in gedichten of in
de verhevenheid van de idee;

ons grote geluk
ligt in de beperktheid van veel mensen
de schraapzucht van de boer
de geldzucht van de bakker en de beenhouwer
de geestelijke armoe van de krantenman
de benepen denkkracht van de handelaar
en de pretentie van de tv-reporter;

ons grotere geluk
ligt in het stage geduld van vrouwen
die elke dag opnieuw
de tafel dekken
het eten koken
het bed opmaken
en die nog klaar staan
om te paren ook;

ons grootste geluk
ligt in de waardering voor haar gaven
in het voortbestaan van haar leven
in de vruchten van haar schoot.



T E S T A M E N T


Zoals ik de wereld aantrof:
tussen tralies een nat gezweet bedje
met daarachter onmachtig
moeder en vader
met daarachter meedogenloos
weer en onweer
met daarachter beestachtig
de mens.

Wat ik de wereld nalaat:
verlangen laat ik na
hoop op menselijk leven
gedachten van volmaking
ik laat u kinderen na
het beste van mijn heden
het beste van mijn toekomst
het beste van mij beter.

Ik laat u na
wat verder reikt dan ik.



L I T A N I E


Licht van het occultisme
droom van het realisme
eenzijdigheid van het dualisme
fabel van het criticisme
wezenlijkheid van het illusionisme
platvloersheid van het idealisme
onmenselijkheid van het humanisme
redeloosheid van het rationalisme
fantasie van het intellectualisme
onstandvastigheid van het positivisme
metafysiek van het empirisme
ongevoeligheid van het sensualisme
goddeloosheid van het pantheïsme
bandeloosheid van het panentheïsme
aardsheid van het spiritualisme
levenloosheid van het vitalisme
predestinatie van het occasionalisme
onbruikbaarheid van het pragmatisme
werkeloosheid van het instrumentalisme
nutteloosheid van het utilitarisme
fatum van het nihilisme,

wees gegroet ironie van waarheid
die nergens overeenstemt met zichzelf
en die zich bij gebrek aan vleugels
niet hoger verheft dan
het niveau van de aarde,
het nest van de mens.



B E W U S T Z IJ N


Voor de morgen mij wekt
ontmoet ik mijn gedachten
in de verst verspreide ruimten
van hun vrijheid

even;

dan groeten ze elkaar
en laten allen achter die niet passen
binnen het smal gareel van tucht.

Mij is alsof mijn armen zijwaarts
langzaam voorwaarts gaan.

De vrijen, de zelfstandigen ontwijken.

De kleinen schikken zich
komen in rijen voor mij staan
denkende - denk ik -
in het gelid.

Achter gezeglijk woord
verlang ik heel de dag
naar vrijheid en naar tegenspraak
en naar volledigheid terug.



O R F E U S C O M P L E X


Voor de morgen mij wekt
ontmoet ik mijn gedachten
in ruimten vrijheid

even;

dan groeten ze elkaar
laten achter wie niet past
binnen gareel tucht.

De zelfstandigen ontwijken.

De kleinen schikken zich
gerijd achter elkaar
komen voor mij staan
in hun denkende gelid.

Ik stuur ze de dag in,
treuzel met in mijn rug
op alle golflengten voeling
van het weergaloze

en de zekerheid
dat wie omkijkt
verliest.



W E T E N S C H A P


Ze maken ons niets wijs,
we weten dat de jaren vóór ons
heel wat geringer zijn in aantal
dan die achter ons.

Ze maken ons niets wijs,
ze lopen achteloos voorbij aan
schatten van gevoel en inzicht
uit boeddhisme en islam
omdat ze weigeren te begrijpen
want rijkdom willen ze
ze willen grijpen
nooit verstaan.

Ze maken ons niets wijs,
ze staan te schuimbekken van jihad
met de zalving van fundamentalist
paus van Peking, Teheran of Rome.

Ze maken ons niets wijs,
ze zoeken tegenstellingen west oost
noord zuid en praten zo voornaam
en zo gewichtig over problemen
die ze niet wegwerken - dat nooit -
omdat hun functie ophoudt te bestaan
- hun functie en hun eer
hun ambten en hun geld -
als de problemen worden opgelost.

Ze maken ons niets wijs,
ontwikkelingshulp is arrogante
moedwil van machtigen en macht.

Ze maken ons niets wijs,
bekijk de dutsen die met goede wil
en praatgraag opgestoken paraplu
al die vergaderingen van VN
en UNO-alfabet bevolken.

Ze maken ons niets wijs,
het duurt nog duizenden misschien
misschien miljoenen jaren
eer uit de homo sapiens sapiens
de sapiens humanus kan ontstaan
weg van het moordend en hebzuchtig
beest dat voor zijn soortgenoten
geen geld geen eten en geen achting overheeft.

Ze maken ons niets wijs,
hun eerbied is verraad
wederzijds onbegrip wordt van hogerhand
aangemoedigd ter wille van profijt
cultuur betekent voor hen macht.

Ze maken ons niets wijs,
van alle zekerheden is er een
die boven alle andere straalt:
wij gaan in rechte lijn vooruit
onafgebroken recht vooruit
over hun lijk.

Ze maken ons niets wijs,
we dragen ieder een sprankel hoop
een vleug vertrouwen
wat handvol verlangen
tot ooit respect voor allen
alles overstemt
en wij het universum van ons hart
ook met ons hart bevolken.

Jan jong, ze maken ons niets wijs,
wij tenminste zullen de ramen
en de deuren opentrekken
wij tenminste zullen doorzien.



W E T E N:    N U


Vraag me niets over vroeger en later
ik weet alles voor nu
ik weet wie dood is en wie leeft
ik weet waar ik zit kijk voel
ik weet wat ik denk en wat ik wil;

ik weet het
en ik weet het nu
in de eenlettergrepigbeknopte,
respectloze,
na ieder ogenblik doodvallende,
maar enig nu levendblijvende,
majestueus eeuwigheidscheppende tijd.

E N T O N C E S


No sabía
que el ahora de entonces estaba tan cerca,
el lejano porvenir detrás de la esquina.

Me colmaba escucharte embelesado,
empezabas de nuevo cada día
a exponer quién era yo.

Veía lo que mostrabas a lo lejos;
incluso con tu mano tapándome los ojos
podía ver lo que nombrabas.

Nombrabas el amor, la melancolía, la carencia
de que hablaban la mañana y la noche
en el sonido de tu voz velada.

Tanto había sido aplazado todo
que se diluía en deseo
y no restaba vida para entonces.

Espantosamente grandes eran dicha y pena,
un cosmos inmenso, imposible de llenarse,
como el espacio de nuestro corazón.



D E F E N S A


Vivíamos en tiempos pre-primarios
sin agua corriente
sin papel higiénico
sin calefacción central
sin tampones
sin ordenador
sin sida
sin porno
sin tele,

casi sin coches,
aviones a hélice,
emisoras crujientes
apenas teléfono.

Al otro lado vivía Dear Boy;
una calle más lejos, Lucy.

Rechina tus dientes hechos añicos,
de ninguna manera tu cabeza refuta
el dolor de tu corazón.



M A D U R A R


La vida era la vida como no tenía permiso de ser,
no sabíamos por qué, pero sentíamos
que al menos tu apellido Jan Claes
hubiera sido mejor Jan Huybrechts
como tú decías.

No eran de verdad las cosas lo que eran,
detrás de su presencia un arcano se encubrió
y aún más sentíamos ausencias ocultas detrás
de un misterio, y de estas la profundidad era Dios
como tú decías.

Era el tiempo de desconocido dolor,
un tiempo en que creceríamos y maduraríamos,
aunque no sabíamos ni por dónde ni por qué,
ni cómo maduraríamos,
-con paciencia maduraríamos-,
como tú decías.


Nota:
El primo Jan se declaraba a si mismo más el hijo de su madre Delfina Huybrechts,
que de su padre Jozef Claes.



L A    P A L A B R A    N E G R A


Hasta el borde los días
rebosaban de lo sacro
que no tenía nombre
si no empezaba con in- y omni-
de eternidad en eternidad.

Nuestro corazón era incompleto,
era de un vacío inmenso
que se tragó todo el mundo,
lo escupió, y entonces dijo: mira,
el mundo es vómito.

Todo era símbolo y sueño, no podíamos
y no nos aventurábamos a pensar,
y sin embargo pensábamos
hasta más allá de las palabras
y sabíamos que nos mentían en toda la cara
de eternidad en eternidad.



A P R E N D E R


Era el tiempo de la poesía;
bastaba con extender la mano
para señalar con cara erguida
a Venus o la Luna.

Luego aprendíamos a beber cerveza,
luego aprendíamos a follar,
luego aprendíamos a pensar,
a resignarnos, a callar.

Porque no nos moríamos,
aprendíamos a envejecer
y ahora, envejecidos,
aprendemos a morir,
por lo menos pensamos en eso.

No somos fatuos:
cada alba es la última,
cada noche 'una bombilla que quería ser sol
y no puede'.

Bastante poesía, pues,
relumbra en los recuerdos,
para avivar en la ilusión
el incendio mundial
cómo salió
de cada poema puro
en tiempos de cabeza y corazón ardientes.



R E C I T A D O R *)


Leíamos todo, y tú recitabas
¿Qué haces allá en medio de las rosas?
Títiro tú tan libremente llorabas sonriendo
junto a la playa del mar que tanto murmura
y el mundo yacía sobre una mano extendida
Llorad vosotros, Venus y Cupidos, un gorrión muerto.

Vosotros, espíritus rápidos, deteneos
con una libra de carne para ir pescando
¡Ay!, pero ¡ay!
Abril y mayo y julio están lejos,
el agua era demasiado profunda.

A escondidas leía de Gide El Inmoralista
y -me cago en Dios, Jan- crecía
enormemente por encima de este pueblo de mierda
y ampliamente por encima del tiempo.




*) El poema RECITADOR está compuesto por gran parte por citas, muy conocidas.

¿Qué haces allá en medio de las rosas? : Que fais-tu là parmi les roses?: de la novela 'Les Désenchantées' de Pierre Loti. En el momento en que el protagonista se suicida, ingiriendo veneno, y empieza ya a delirar, ve la foto de la amada inalcanzable en un ramo de rosas, y pronuncia esta pregunta.

Títiro tú tan libremente : Tityre tu patule: inicio de la primer Égloga de Virgilio.

lloraba sonriendo : dakruoen gelasasa: primeras palabras del verso 484 del canto VI de la Ilíada de Homero. Cuando Héctor se despide de su esposa Andrómaca y de su hijo Astianax, ella lloraba y sonreía al mismo tiempo. La tercera persona la cambié por la segunda a causa del verso: Títiro tú tan libremente llorabas sonriendo.

junto a la playa del mar que murmura mucho : (Bè d'akeoon) para thina polufloisboio thalassès: verso 34 del primer Canto de la Ilíada. El verso completo dice: En silencio se alejaba junto a la playa del mar que murmura mucho .

Llorad vosotros, Venus y Cupidos : lugete o veneres cupidinesque:: primeras palabras del Carmen III de Catulo. El poema trata de la tristeza de la hija del poeta, cuyo pajarito, un gorrión domesticado, había muerto.

Vosotros, espíritus rápidos, deteneos : Gij snelle geesten houdt nu stand: inicio del acto II de 'Lucifer' de Vondel.

con una libra de carne para ir a pescar : alusión al 'Mercader de Venecia' de Shakespeare. Shylock, quien prestaba dinero a Antonio, exige satisfacción de este cuando no puede pagar la deuda. La prenda es una libra de la propia carne de Antonio. Un amigo de Antonio, Salero, pregunta a Shylock a qué le servirá la carne. La respuesta es: 'To bait fish withal'. Más o menos: 'Si fuera sólo para ir a pescar'.

¡Ay!, pero ¡ay! : Ach, aber ach!: inicio de la última estrofa de 'Das Veilchen' de J.W. Goethe.

Abril y mayo y julio están lejos : April und Mai und Julius sind ferne: unas palabras de 'Das Angenehme dieser Welt...' de Hölderlin. No está claro por qué Hölderlin hable de julio en vez de junio. No he encontrado ni una palabra de explicación. Hay muy pocas excepciones en que uno encuentra junio, aparentemente un error, aunque mucho más lógico que julio.

el agua era demasiado profunda : het water was veel te diep: de 'Het waren twee koningskinderen', una balada medieval flamenca. Se cuenta la tragedia de dos 'niños de reyes'. No pudieron unirse, 'el agua era demasiado profunda'. Cuando el príncipe trató de cruzar nadando, se ahogó. La princesa, inconsolable, se tiró al agua.

Me cago en Dios: El sobrino Jan menospreciaba a los campesinos. Para él, estos versos eran una alusión a su propio modo de hablar sobre esta gente.



C U M P L I M I E N T O


Bastaba únicamente lo más grande.

Dostoievski se tambaleaba por la morada,
cantábamos de memoria la Pasión según San Mateo,
descubríamos extasiados la Novena,
profundizábamos en el mundo
con codo derecho sobre rodilla izquierda,
nos sentíamos aplastados,
creyéndonos los burgueses de Calais
pero agarrábamos el sol
con las patas delanteras de la esfinge,
y hablábamos en colores de Rembrandt
en lenguas de fuego.

A solas en mi habitación
acariciaba mi rigidez
hasta que me sentí desfallecer
y en espuma me derramaba milagrosamente
de terrenal agrado y extraterrestre goce
y deleite celestial.



A T M Ó S F E R A


Nos fumigaban la vida
despojada del cuerpo.

La vida planeaba con los ojos vendados,
en la casa y en el jardín,
un cuento roto,
sutilmente inasible,
cuyo sonido vibraba muriéndose.

Queda tristemente colgada,
con su vaga presencia,
un ala de ángel
en el rincón de casa.

Mas no hay ángel,
no hay ala:
estás sentado solo, mirando,
sintiendo, sabiendo,
en grandes olas de esperanza y sueño
que se ensanchan.



V I S I Ó N


Sobre las cabezas en la catedral
de todos lados el gregoriano
escalaba sus propias almenas.

El mes de mayo olía, la capilla llena de canto,
Ave, Ave María, la mujer era virgen
y 'parió', no sabíamos lo que era.

La primavera brotaba en el Kyrie primaveral,
y el aleluya cerraba con un portazo
veraniego la puerta de la escuela.

El otoño muriendo trajo el consuelo:
rorate coeli nos aplastaba y nos elevaba,
ego enim sum dominus deus tuus.

Imagínate, en serio creíamos estas boberías
y el milagro se hizo mientras cantábamos,
la iglesia se abrió en medio del cielo,
y desde este momento éramos dioses.

Entendimos cómo papa y clérigos
su vesania propagan convencidos,
muerden la yugular a quienes la cuestionan,
porque en el fondo cada uno dice de sí mismo,
soy dios.



E L    G R I T O


Las avenidas de hayas parecían interminables.

¿Qué contábamos en el largo camino,
trayendo los secretos de Dios
bajo el follaje veraniego la mañana del domingo
antes y después de misa?

¿No íbamos todos juntos,
Wiza, Lena, padre, madre, tú, yo?
Lo único que oigo es el canto
gregoriano en la iglesia.

Jamás he contado
ni los pasos ni los árboles,
y, en días de lluvia,
¿cómo íbamos vestidos?

De vuelta a casa, ¿quién
recogía las fresas
o freía los huevos con tocino?

¿Cómo se hizo tarde y noche
-especialmente noche- para todos
cuando en el salón cantábamos,
tú al piano,
Ach, wie ist's möglich dann?

Interiormente nos volvimos infinitos
en lejanías y horizontes,
infinitamente enamorados,
y porque no sabíamos de quién,
era como si estuviéramos enamorados de Dios,
era como si Dios nos llamara:
¡Ja-an, Fra-ans!

Resonaba a través del mundo,
aturdía y perturbaba
nuestras cabezas.



C A N T O    G R E G O R I A N O


El canto gregoriano monódico hace brotar en los hombres cantando juntos el sentimiento de una unión con toda la gente en todo el mundo porque cantan todos este canto monódico, todos unísono cantando lo mismo en la misma altura. Se ondula en lo alto, supera todo lo que es de este mundo, todo lo mortal, para ser recogido en la gloria del canto inmaterial, en la gloria de ser exentado de lo que por fin es una lástima, defecación, jaqueca, pies fríos, gripe. En el universo del canto está imposible. En el universo del canto la gloria de lo inmaterial engloba toda pequeñez hasta tal extremo que por la noción de eso serás elevado siempre más alto hasta que tú también englobas más y más con todo y todos que están en su sitio en el canto, que glorifican, que alaban el esplendor de la existencia en aleluyas ininterrumpidamente parafraseadas que entonan el jubilo humilde del Gloria que desembocará en la exuberante apoteosis de Gloria in excelsis Deo, gloria a Dios en lo alto, pues somos nosotros ese dios.




C O N T R A S T E


Las metáforas de las diversiones
¡fuera! digo, ¡largaos!;

los adoradores de la forma con la gran boca,
¡desapareced! no quiero verlos nunca más;

proletarios de libros de coño y culo,
¡fuera! con los otros perros,
y un puntapié en sus cojones;

desde lejos sientes que, para brillar,
pulen sus pensamientos -su erección-
con lana de acero, pero gracias a dios, no,
no hemos de hacerlo, nosotros,

lo que vive en nuestras corazones y cabezas, Jan,
es de sí mismo bastante inmaculado.



P L E G A R I A


¡Nosotros! rasgados en la noche,
con los brazos en alto
¡nosotros! deshechos interiormente
con solo brazos
porque a causa de temer y tiritar
¡nosotros! no quedó nada
sino brazos en un cuerpo destrozado;

no sentíamos las piernas
no estábamos
no sentíamos el tronco
no vivíamos
no sentíamos la cabeza
no pensábamos;

¡nosotros! Con los brazos en el aire
¡nosotros! pánico mortal en la oscuridad
mientras la tierra retumbaba rompía
cielo tableteaba silbaba
aire en horizonte llameaba
ardía con cada choque
cada topada cada raja

no sentíamos el aire
no respirábamos
no sentíamos el suelo
no existíamos
no conocíamos un cielo
no rezábamos;

jurábamos, dios había enviado
el infierno y su fuego
jurábamos, puerco infinito
que en eso perecía,

¡nosotros! despedazados en la zanja
dos brazos alzados al cielo
dios dios ten piedad
nadie sabe lo que piensa lo que hace.



P R O F A N U M    V U L G U S


Este pueblo de mierda de campesinos
con sus usureros y tacaños,
se arrastraban por el campo de patatas
y en casa contaban sus cuartos
furtiva y avara y vilmente;

por el hambre de los ciudadanos
se llenaban la panza,
en su traje de domingo
hedían aún al recelo
maliciosa y hipócrita y vulgarmente;

aplastalos en la mierda
cerca de la vaca el puerco y socios
ellos extienden desde el establo
su testa de cogestión sobre la mesa
fraternal y bestial y hediondamente.



D I S T A N C I A


A veces la distancia
parece inmensamente grande.

Si conociéramos la envidia,
entonces, niños ya,
la sacudiríamos.
Adulación y arribismo
hemos tirado por debajo de la mesa,
no hemos levantado ni un dedo,
seguramente ni un codo.

Nos hemos quitado
la puerilidad de la fe
y del miedo en la oscuridad,
pequeñez innombrable,

mezquindad de nacionalismo,
racistas disparates ridículos,
si uno tiene aspecto de negro o verde o amarillo,
indio, africano, maorí o mongólico,
su piel no nos importa un bledo
si dentro de la piel vibra un ser humano
con un corazón amando y cantando
y con una cabeza
y que por eso cree en el hombre
y en el ahora de los siglos de los siglos.



P A G A N I S M O


De la mañana a la noche la vida era ahuyentada
con patadas en un rincón,
no podía reír ni jugar
y no tenía parte en las opiniones,
entregado a las limitadas imaginaciones
de los curas.

Los días eran tan católicos
que se angostaban
de superstición y miedo.

Estábamos sentados en los rincones de nuestras almas,
olor a aligustre e incienso
con seducción de canto gregoriano era el emplasto
demasiado pequeño en la excesiva gran herida.

Porque crecíamos, se rajaban las costuras
de la fe y la ilusión y la quimera.

Andando dejábamos las avenidas,
subíamos al aire libre,
vueltos envergadura de horizonte
en el horizonte inmensamente azul celeste
de la mañana hacia la noche
hacia siempre.



P R O F U N D I D A D


No lo sabes, Verdin,
cómo eran profundas tus visiones
y cómo admiraba yo
estas visiones, esta profundidad.

¿Lo sabes todavía de Abril
y de Hölderlin y de mí
y de Gorter, Herman? ¿Te acuerdas
de la bombillita que aspiraba a ser sol
y no podía?

¿Y de Jan, Herman?
¿Lo sabes aun de Jan
y de Kiu-Chiu, mirlo ciego,
¿por qué vagas por las avenidas
donde curten las luces tardías?

Y tú, avezado venerado Verdin,
¿lo sabes, Herman,
cómo eran profundos tus pensamientos
mientras mirabas de aquella manera
y no dejabas de mirar
hasta que nosotros lo veíamos como tú?
Y hasta que decíamos
Herman, a fondo, Herman,
así de profundo.



O R A C I Ó N


Herman estaba con nosotros,
Maurice y Danny, y tú,
tú estabas de pie
encima de la tapa del wáter
declamando, recitando,
y filosofabas
con la cabeza alta
pero por así decirlo
con los pies firmemente posados en la tierra.

"La vida es un agujero."

Lo veíamos ante nosotros,
estábamos todos juntos
en medio del pozo,
señalaste con insistencia hacia abajo:
"La vida es un agujero
del que nadie se libra ni reptando,
la vida es demasiado honda,
se cierra por todos lados
alrededor de nosotros.

Y mirad sólo,"
-tu gesto teatralmente se alzó;
sobre tu cabeza una bombillita
de apenas veinte vatios-
"mirad sólo la bombillita,
todo lo trágico de la floración
de la que queremos
escudriñar la esencia
que no entendemos aunque
esté gritando en nuestras caras,
esta bombillita quisiera ser sol,
y no puede.

Eso es la esencia de lo trágico.

Amigos,
la vida es un agujero."



F R E S A


No decimos: ¡mira!,
seis cuarks y seis leptones,
oh dios, materia y energía
son equivalentes;

nos dijimos el uno al otro sonriendo
las fresas gustan cual sol
y la pasión intensificaba
nuestra sangre a todo correr;

en nuestras bocas gustábamos
la lujuria del son,
en nuestras cabezas cantábamos
el trepidar del sentido

y con una mano
cautelosa por comprensión
el crecer palpa buscando consuelo.



G R A C I A S


No más tenemos un dios para darle
las gracias por nuestra casa bonita
nuestra comida nuestro coche
nuestra pensión.

Me pregunto a quién orar
si no tuviéramos coche
o casa o pensión
o comida.

Se puede que por miseria haríamos
lo que el papa dice sin preservativo
y de nuestra pobreza cederíamos
el sobrante a los ricos.

No sé a quién darle las gracias
para que por fin yo pensara, Jan:
sólo tenemos que dar las gracias
a nosotros mismos.



S U M M A    S U M M A R U M


¡Anda, pues, dame la cuenta!
Amontona todo lo negativo
y si resultara una montaña,
¿de qué tuviera que quejarme?

¿Que envejezco cada día,
que el dolor de espalda no me sana,
que soy propenso a hemorroides
y otras pequeñeces?

Dime, tú, ¿nos han tocado
las mentiras de la religión,
el ruido de los jaraneros de la moda
los alborotadores sin cabeza
del arte moderno
en el museo y fuera de este?

Tienes que bajarte para ver
cuales son los parásitos
-digamos cucarachas-
que hormiguean
a la altura de tus suelas.

Lo digo otra vez,
amontona todo lo negativo
y confróntalo con tu voluntad de vivir,
estos fuegos artificiales de la alegría
como estallan
en tu mujer y tus niños,
¿qué podría igualarlos?

A los otros sus cargos y su dinero
sus mitras mantas de brujos medallas
y sus premios.

Jan, hombre, no hay precio en nosotros,
ni precio en nuestros posesiones,
no hay nadie sobre la tierra
quién con su dinero ni siquiera
pudiera tocar a nuestro cerebro y corazón.



I M P O T E N C I A


Hemos visto levantarse el sol
antes de que empezaran los imperios de la destrucción
que fueron más poderosos que jamás Egipto
más gigantescos que el imperio de Alejandro
más alarmantes que el Imperio Romano
y más devastadores que todos juntos.

Hemos visto desmoronarse el Reich
de mil años después de doce años
hemos oído los llantos por el desconocimiento
del asesinato de millones
y nos ha invado el desconcierto
por una cultura que desde sus entrañas
solo veía sabandijas agarrarse del poder.

Hemos visto cómo el imperio
del sol saliente cerraba la noche
mortal sobre el Este
cómo aplastaba bajo sus botas
el cerco de esmeralda
para ver aplastada su propia arrogancia
en Hiroshima Nagasaki.

Hemos experimentado cómo el triunfo
de la hoz y el martillo ha erigido muros de hierro
cómo daba patadas en la mesa con su zapato
hasta que se encontraba con los pies descalzos
y se bambaleaba sobre las tumbas
de quienes inocentes habían sufrido
su vida de por vida.

Lo que nos espera es lucha
por la religión o la cultura o la pretensión
el que puede alzar sobre su cabeza el cadáver
del otro demuestra poder sobre la vida
el más oculto y más hondo deseo
ante él que papa y emperador se inclinan y oran.



E N    V A N O


Sus vidas han pasado
estaban de rodillas ante Astarté
ante Ahura Mazda ante Yahveh ante Zeus
ante el dios invención de papas y Incas
y gritaban en coro tan cierto como que vive Dios
con la cabeza roja de convicción
y no sabían y no saben
si existe

pero insultarlos por ser mentirosos fulleros
por ser truhanes
no lo hagas
los papanatas alzan la vista
te señalan con el dedo
y susurran detrás de la mano
nos distanciamos
el hombre es maleducado

qué sobada
qué baja es su moral
cortés y galante tienes que
hacer reptar la gente en la reguera
apretarles la garganta
chupar su sangre
arrancar su corazón
ellos se caerán de rodillas
se golpearán la cabeza contra el suelo
hasta que se quiebre cada uno de sus pensamientos.



F I L O S O F Í A


No díganselo a nadie
pero nuestra dicha
no reside en la filosofía,
ni en poemas
ni en la sublimidad de los conceptos;

nuestra gran dicha
reside en la insignificancia de mucha gente,
la mezquindad del labrador,
la avaricia del panadero y del carnicero,
la pobreza espiritual del vendedor de periódicos,
la estrecha capacidad mental del comerciante,
y la pretensión del reportero de televisión;

nuestra mayor dicha
reside en la paciencia continua de las mujeres
quienes cada día
ponen la mesa,
cuecen la comida,
arreglan la cama,
y que encima están dispuestas
a copular;

nuestra máxima dicha
reside en la estimación de sus dotes,
en la supervivencia de su vida,
en los frutos de sus entrañas.



T E S T A M E N T O


Así encontré el mundo:
entre lados de rejas una camita empapada de sudor
y detrás de la camita -e impotentes-
la madre y el padre
y detrás de ellos -y sin piedad-
el buen tiempo y la tormenta
y detrás de esos -y bestial-
la especie humana.

Lo que lego al mundo:
lego el deseo
la esperanza de vida humana
pensamientos de cumplimiento
os lego niños
lo mejor de mi presente
lo mejor de mi futuro
lo mejor de mí mismo, aun mejor.

Os lego
lo que a mí me sobrepasa.



L E T A N Í A


Luz del ocultismo
sueño del realismo
unilateralismo del dualismo
fábula del criticismo
esencialidad del ilusionismo
rusticidad del idealismo
inhumanidad del humanismo
irracionalidad del racionalismo
fantasía del intelectualismo
instabilidad del positivismo
metafísica del empirismo
insensibilidad del sensualismo
paganismo del panteísmo
libertinaje del panenteísmo
corporeidad del espiritualismo
falta de vida del vitalismo
predestinación del ocasionalismo
inutilidad del pragmatismo
inercia del instrumentalismo
inutilidad del utilitarismo
fato del nihilismo

Dios te salve ironía de verdad
que en ninguna parte coincide con sí misma
y que falta de alas
no se eleva más alto
que el nivel de la tierra
el nido del hombre.



C O N S C I E N C I A


Antes de que me despierte la mañana
encuentro mis pensamientos
en los espacios más dispersos
de su libertad

por un momento;

entonces se saludan
y dejan detrás de sí los que no caben
entre las veredas estrechas de la disciplina.

Tengo la impresión que mis brazos en cruz
se movieran hacia adelante.

Los libres, los independientes escapan.

Los pequeños se conforman
cierran filas delante de mí
pensando -pienso-
en filas.

Detrás de una palabra dócil
todo el día ambiciono
la libertad y la contradicción.
Y la totalidad.



C O M P L E J O    DE    O R F E O


Antes de que me despierte la mañana
encuentro mis pensamientos
en los espacios de su libertad

por un momento;

entonces se saludan
y dejan detrás de sí los que no caben
entre las veredas de la disciplina.

Los independientes se escapan.

Los pequeños se conforman
en filas una tras otra
se ponen delante de mí
en su fila pensadora.

Los envío en el día.
Pierdo tiempo. En mis espaldas
-en todas longitudes de ondas-
contacto con lo incomparable.

Y la certeza
de que el que vuelve la vista
pierde.



S C I E N C I A


No nos engañaran,
sabemos que el número de los años
ante nosostros está mucho más limitado
que el de los años pasados.

No nos engañaran,
descuidados, pasan a los tesoros
de sentimieinto y comprensión
desde el buddhismo al islam
porque se niegan a entender
pues lo que desearían es riqueza
quieren agarrar
¿entender? Nunca.

No nos engañaran,
están espumajeando - yihad
con la unción de fundamentalista
de papa de Pekín, Teherán o Roma.

No nos engañaran,
buscan contradicciones este/oeste
norte/sur y hablan tan elegante
e imponentemente sobre problemas
que no eliminan -eso nunca-
porque su función terminaría de existir
-su función y su honor
sus cargos y su dinero-
si los problemas fueran disueltos.

No nos engañaran,
cooperación al desarrollo es malevolencia
arrogante de poderosos y poderío.

No nos engañaran,
mira a los pobrecitos que pueblan
las reuniones del alfabeto ONU o NN.UU.
con sus buenas intenciones y sus paraguas
abiertos chorreando de palabras.

No nos engañaran,
quizá durará miles
quizá millones de años
antes de que del homo sapiens sapiens
pueda germinar el homo sapiens 'humanus'
lejos de la bestia mortífera y codiciosa
que no está dispuesta a dar de comer
a ofecer dinero y respeto a sus congéneres.

No nos engañaran,
su respeto es traición
desde arriba incomprensión mutua
está enardecida por la ventaja
para ellos cultura significa poder.

No nos engañaran,
de todas las seguridades hay una
que brilla sobre todas las otras:
avanzamos todos en línea recta
ininterrumpidamente y derechos
sobre sus cadáveres.

No nos engañaran,
cada uno porta su pizca de esperanza
un dejo de confianza
una chispa de ilusión
hasta que un día el respeto para todos
aplastará todo y poblaremos
por fin el universo de nuestro corazón
con nuestros corazones.

Jan, hombre, no nos engañaran,
nosotros por lo menos
abriremos ventanas y puertas,
nosotros por lo menos intuiremos.



S A B E R:    A H O R A


Nada me preguntes del antes y el después.
Del hoy yo lo sé todo:
quién ha muerto y quién vive,
dónde poso mi cuerpo, qué es lo que miro y siento,
qué es lo que pienso y quiero.

Eso lo sé
y lo sé ahora mismo,
en este puro momento pobre de sílabas,
tiempo rudo
desmoronado a cada instante.
Sólo el señero 'ahora' permanece vivo,
majestuoso momento creando eternidad.












Terug naar Index